Column in DeBoK
Het is donker in mijn slaapkamer. Slechts een straaltje licht van de straatlantaarn heeft zich door mijn gordijnen gedrongen. Ik hoor lawaai buiten. De oplichtende cijfers van de wekker vertellen me dat het midden in de nacht is. Voorzichtig klim ik mijn bed uit. Zo zachtjes mogelijk schuif ik, klein meisje van een jaar of zes, een krukje naar het raam. Met mijn handen trek ik me omhoog aan de vensterbank, ga staan en schuif het gordijn opzij. Mijn ogen moeten wennen aan het zwarte van de nacht en het straatlantaarn licht. Op straat staat een koets met wel zes witte paarden. Ze trappelen ongeduldig. Op de bok van de koets zit een oude man. Hij draagt een rode fluwelen mantel, heeft een lange witte volle baard en op zijn hoofd pronkt een rode mijter met gouden kruis. “Het is Sinterklaas,” fluister ik. Door mijn adem beslaat het raam. Ik wrijf het snel weg. Mijn hand wordt koud en nat, maar ik wil niets missen van wat ik buiten zie. Sinterklaas houdt de teugels vast. Achter hem zitten Pieten tussen gekleurde pakjes. Dan maakt Sinterklaas een handgebaar en komen de paarden in beweging. Ik hoor hun hoeven op de geasfalteerde straat kletteren. Ze verdwijnen uit mijn gezichtsveld. Voorzichtig laat ik mezelf van het krukje glijden. Op mijn tenen sluip ik weer in de richting van mijn bed. Het duurt niet lang voordat ik weer in slaap val. De volgende dag vertel ik mam wat ik zag die nacht. Ze lacht; “Het was vast een droom.” In de gang staat mijn laars. Ik had er een wortel in gedaan en een opgerolde tekening, beide zijn weg. Er zit nu een vierkant fleurig pakje in. “Zie je wel,” zeg ik, “Het was geen droom, Sinterklaas was er echt, om mijn laars te vullen!” Wat een heerlijke periode, de Sinterklaastijd. Ik wens alle kinderen onvergetelijke herinneringen en mooie dromen, net als die van mij.